Wat voor het mindere geldt, geldt voor het meerdere
Als het in een trein verboden is voor honden, is het dan ook verboden voor wolven? Het antwoord lijkt simpel, maar is het niet. Zeker niet als juristen zich ermee gaan bemoeien. Juristen kunnen hier het adagium ‘wat voor het mindere geldt, geldt voor het meerdere’ toepassen, beter bekend als het argumentum a minore ad maius, een variant van a fortiori-argumentatie. Leidt dit argument makkelijk tot een antwoord bij een geval waarvoor geen regel bestaat door een bestaande regel te gebruiken voor andere gevallen? Nee, want het is afhankelijk van enkele criteria die tot discussie kunnen leiden. Er zijn formele criteria die gelden voor de toepasselijkheid van dit argument en er zijn materiële criteria: wat geldt als meer en minder en waar is die rangorde op gebaseerd?
We beginnen met de formele criteria: is a minore ad maius toepasselijk? Ten eerste is er een voor de hand liggende voorwaarde: er moet sprake zijn van een leemte in het recht, want als er al een regel is voor een bepaald type gevallen, hoef je geen regel te gebruiken voor andere gevallen. Als er een wolvenregel is, hoef je geen hondenregel te gebruiken. Ten tweede moet het soort regel geschikt zijn voor de toepassing van a minore ad maius. Hoe zit dat? Laten we er even van uitgaan dat er drie soorten regels zijn: verboden, geboden en bevoegdheden. Bij verboden is de a minore ad maius in beginsel toepasselijk, omdat het rationeel is ervan uit te gaan dat het meerdere verboden is als het mindere dat is en – belangrijk – dat de wetgever hier ook van uitgaat. Die veronderstelde wil van de wetgever brengt ons op het derde formele criterium voor de toepasbaarheid van a minore ad maius: het gebruik van dit argument mag niet in strijd zijn met dwingendrechtelijke bepalingen, zoals het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel. Het voorbeeld van de honden en de wolven kan dat duidelijk maken. Met een beroep op het legaliteitsbeginsel zou men kunnen betogen dat het niet aan de rechter is om uit een verbod voor honden een verbod voor wolven af te leiden en dat uit een verbod voor honden a contrario volgt dat er geen verbod voor wolven is.
Pas als deze drie formele criteria geen discussie opleveren, volgt de materiële vraag naar de goede toepassing van a minore ad maius. Het belangrijkste hierbij is te bepalen wat als meer ten opzichte van iets anders geldt. Anders gezegd: hoe bepaal je de rangorde tussen de vergeleken gevallen? Waarom geldt een verbod voor honden des te meer voor wolven? Die vraag kunnen we beantwoorden met een beroep op de wil van de wetgever of ratio van de bepaling. Als het verbod voor honden is ingesteld voor rust en een veilig gevoel van reizigers, ligt het voor de hand dat dit verbod des te meer geldt voor wolven. Maar over die wil van de wetgever en over die ratio kan natuurlijk ook discussie ontstaan.
In het bovenstaande is duidelijk geworden dat het argumentum a minore ad maius bij verbodsbepalingen in beginsel mogelijk is. Bij bevoegdheden geldt in beginsel het omgekeerde: als je tot het meerdere bevoegd bent, ben je dat ook tot het mindere, het argumentum a maiore ad minus. Dus: als je bevoegd bent om een hond mee te nemen in de trein, dan mag je zeker een cavia meenemen. Ook bij dit argument is het van belang om goed vast te stellen wat als meer en minder geldt en waar die rangorde op gebaseerd is. Dat leidt soms tot humoristische voorbeelden.
De rechtsfilosoof Perelman betoogt bijvoorbeeld dat het a maiore ad minus argument bij bevoegdheden ‘niet altijd op gaat’.1 Om dit te onderbouwen, geeft hij het volgende voorbeeld. Volgens De Belgische wet Vandervelde (1919) was je bevoegd alcohol te kopen ‘voorzover dit tenminste 2 liter bedroeg’. ‘Het doel van deze, op het eerste gezicht paradoxale, wet was te verhinderen, dat loontrekkenden wekelijks een gedeelte van hun loon zouden besteden aan het kopen van spiritualiën, omdat de kostprijs van 2 liter alcohol hoger lag dan het gemiddelde weekloon.’ Volgens Perelman is dit een tegenvoorbeeld tegen de a maiore ad minus, omdat hier niet geldt dat wie het meerdere mag (2 liter of meer kopen), ook het mindere mag (minder dan 2 liter kopen).
Maar Perelman vergist zich hier, doordat hij uitgaat van een verkeerde rangorde. Hij neemt het aantal liters als uitgangspunt voor die rangorde, zonder te kijken naar het doel van de wetgever. Eén liter is weliswaar minder dan twee liter, maar voor het doel van de wet is het juist méér, want erger (schadelijker) dan twee of meer liter. De a maiore ad minus houdt hier dus in dat je ook meer dan 2 liter mag kopen. We zeiden het al in het begin van dit stukje: juristen maken de dingen soms onnodig moeilijk. Want een oplettende lezer zou zeggen dat er ‘tenminste 2 liter’ staat. Je hebt die a maiore ad minus helemaal niet nodig om tot de conclusie te komen dat je meer dan 2 liter mag kopen!
Ten slotte. Perelman concludeert dat de Wet Vandervelde ‘haar opvoedende taak’ uitstekend heeft vervuld. Heel bijzonder. Wij zien hier mogelijkheden voor onze alcoholwetgeving.
1 Perelman, C., (1979). Juridische logica als leer van de argumentatie. Antwerpen/ Amsterdam: Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, p. 84.