J. Riphagen
Hoge Raad 1 juni 1990, nr. 13910, ECLI:NL:HR:1990:AB7630, NJ 1990, 715 (Kasteleijn/Penrod)
In 1979 heeft de Raad beslist dat een redelijke wetstoepassing meebrengt de in het vijfde lid van artikel 1639r BW opgenomen matigingsbevoegdheid van analoge toepassing te achten op de op artikel 1638d gebaseerde vordering tot doorbetaling van loon bij (o.a.) nietig ontslag. Ook gelet op de nadien opgetreden rechtsontwikkeling ziet de Raad geen aanleiding om dit standpunt niet langer te handhaven.
Wel treft het cassatiemiddel in zoverre doel, dat deze matigingsbevoegdheid ertoe strekt om een onaanvaardbaar resultaat te vermijden. In het licht van dit uitgangspunt dient dan ook de vraag of matiging in een concreet geval op haar plaats is, te worden beantwoord. Daarbij dient de rechter, die over de matiging oordeelt, een mate van terughoudendheid te betrachten welke met deze strekking overeenkomt.
Annotaties en wetgeving | Annotatie
maart 1991
AA19910244